Toen ik met De Contrabas begon, hield ik onvoorwaardelijk van bijna alle Nederlandstalige poëzie. Na een jaar of zeven kwam me die soms de neus uit. Dat was natuurlijk niet helemaal eerlijk, althans, tegenover sommige gedichten; het was wel onvermijdelijk. De Nederlandstalige poëzie is namelijk niet zozeer een slangenkuil (al is zij ook een slangenkuil), zij is vooral een pierenpotje waarin soms heel akelige pieren rondkronkelen. Zelden heb ik zulke lange tenen gezien. Zo veel granieten ego’s mogen bewonderen. Rancunes van epische omvang aan de horizon zien opdoemen.
En als het nou nog ergens om ging, behalve om het eigen netwerk en de eventuele werkbeurs... het ging echter nergens over, nooit. Het was over het algemeen lichtgeraaktheid wat de klok sloeg, rancune om des keizers baard, egomanie.
Het idee dat er een levende poëzie bestaat, met een poëziekritiek die als een aparte macht functioneert, is een fictie, die niet eens meer langer in leven wordt gehouden. Het is niet zozeer dat de poëzie zich met de kritiek heeft geëncanailleerd, het is veel erger: de poëzie en de kritiek (eigenlijk: ‘de kritiek’) zijn een schijnhuwelijk aangegaan waarin de twee echtelieden elkaar in een wurggreep houden die maar duurt, en duurt.
De man schrijft over de vrouw en de vrouw schrijft over de man, en ondertussen zitten alle neefjes en nichtjes te kijken of er niet toevallig een onwelgevallig woord valt, opdat men in woede kan ontsteken.
De poëziewereld (een woord zo lelijk als ‘debat’ of ‘noodhulp’) is te klein voor de twee of drie grote dichters per generatie. Misschien is het gewriemel in het moeras (de wanhopige gesprekken tijdens perdu-avondjes, bijvoorbeeld, of de ‘polemische’ stukken van internettrollen als Jeroen Mettes en Martijn Benders) nodig om de iris te laten bloeien, maar als je die dingen voortdurend wilt lezen, krijg je problemen met je maagzuurhuishouding. Bovendien heeft de poëzie, in zijn zichtbare verschijningsvorm, soms wat weg van een long-stay tijdens het dagelijkse uurtje bezigheidstherapie.
Toch ben ik (op karakter, uiteraard, en ondanks alles) teruggekeerd tot de poëzie. Heel voorzichtig, als na een burn-out, schrijf ik soms iets over pas-verschenen (of iets langer geleden verschenen) dichtbundels, op Tzum. En verdomd, soms zitten er erg goede bundels tussen.
Toen ik met De Contrabas begon, wilde ik precies schrijven wat ik wilde schrijven, zonder me te bekommeren om status of hiërarchie. Het was uit trots dat ik een positie innam die misschien niet comfortabel was, maar waarbinnen ik wel zonder er doekjes om te winden mijn eigen poëtica kon slijpen aan die van anderen. Soms maakte dat meer vonken dan anders en soms maakte het misschien te veel vonken - saai werd het nooit.
Voordat je het weet, sta je (in het leven, in de literatuur, waar dan ook) alleen, en wat ik in de afgelopen tien jaar heb geleerd, is: ontleen daar trots aan. Zoek niet de behaaglijke warmte, maar loop de kou in; laat je stellingname niet beïnvloeden door vriendschappelijke omgang met een congsi, maar zeg wat je te zeggen hebt. Herman Teirlinck zei het zo: ‘Liever geschuwd om mijn waarheid, dan gezocht om mijn schijn.’ Dat is niet vrij van pathetiek. En toch is die pathetiek altijd beter dan zalvend gereutel.
De zonde van de wraak, waaraan ik me een enkele keer (en met smaak) heb overgegeven: ze is een zonde die ik liever had vermeden. Niets menselijks is me vreemd, en ik herinner me hoe ik, soms bij voorbaat gniffelend, het mes er nog een keer inzette. Wat een ellende. Die andere zonde, onder het mom van kritiek een zanikstuk publiceren in een ‘officieel’ tijdschrift, wraak nemen over de rug van de taal, -- die heb ik dan weer nooit begaan. En daar ben ik blij om.
Poëzie, of literatuur, levert letterlijk niks op, en juist daarin zit een ongekende vrijheid. Het is anders dan de uitentreuren geciteerde schrijver van Beatrijs zegt: ‘Van dichten comt mi cleine bate. / Die liede raden mi dat ict late / Ende minen sin niet en vertare.’ -- al heeft het ook daarmee te maken. De vrijheid zit hem niet zozeer in het niet hebben of verwerven van geld, maar in het niet willen verwerven van geld en aanzien. IJdelheid komt altijd voor de val, hoewel ja als schrijver een zekere mate van ijdelheid nodig hebt om te kunnen bestaan.
De dichter, of de criticus, of de schrijver, is als de Leiermann uit het beroemde gedicht van Wilhelm Müller, op muziek gezet door Franz Schubert. Hij gaat ergens net buiten het dorp staan en draait zijn lied af. Omdat hij dat lied af wil draaien. En als hij niet wordt gehoord, of als zijn geldbakje leeg blijft, jammer dan. Er komt altijd een moment waarop alles ineens wél klopt, een moment waarop die schrijver van Beatrijs geen gelijk blijkt te hebben gehad. Nog een jaar of twee, drie, en mijn onvoorwaardelijke liefde is terug.
Drüben hinterm Dorfe
Steht ein Leiermann,
Und mit starren Fingern
Dreht er was er kann.
Barfuß auf dem Eise
Schwankt er hin und her;
Und sein kleiner Teller
Bleibt ihm immer leer.
Keiner mag ihn hören,
Keiner sieht ihn an;
Und die Hunde brummen
Um den alten Mann.
Und er läßt es gehen
Alles, wie es will,
Dreht, und seine
Leier Steht ihm nimmer still.
Wunderlicher Alter,
Soll ich mit dir gehn?
Willst zu meinen
Liedern Deine Leier drehn?
Laatste reacties