Gisteren was het precies 76 jaar geleden dat Joseph Roth stierf, een van de wonderbaarlijkste schrijvers uit het Interbellum. De revival van zijn werk duurt nu al twee jaar en dat is een klein mirakel waar de boekenliefhebber alleen dankbaar om kan zijn. AtlasContact brengt zijn romans, Bas Lubberhuizen verzorgt het journalistieke werk, waaruit Els Snick gisteren haar tweede keuze presenteerde in Amsterdam: De blonde neger en andere portretten. Vorig jaar verscheen, ook in de keuze van Els Snick, Hotelmens, reportages en brieven, en in 2013 gaf zij een aanzet tot de Roth-revival met de monografie Waar het me slecht gaat is mijn vaderland, Joseph Roth in Nederland en België.
Café Scheltema, waar Roth in zijn Amsterdamse jaren vaak kwam om te drinken én te schrijven, werd gistermiddag om vijf uur door uitgeverij Bas Lubberhuizen en Els Snick omgetoverd tot een drinkhol uit de jaren dertig, iets waaraan het interieur van dit café overigens hartgrondig meewerkt. Els Snick hield, staand op een van de caféstoelen, een gloedvol betoog voor verdere uitgave van Roths journalistieke werk door Bas Lubberhuizen, iets wat inderdaad alleen zou kunnen worden toegejuicht.
Niels Bokhove kondigde in zijn toespraak, als gewoonlijk in sonore volzinnen en de hem toegemeten tijd enigszins overschrijdend, de verschijning van alle gedichten die Roth ooit schreef aan. Dat zou een bijzonder boek zijn, want in het Duitse verzamelde werk staan maar veertig van de ongeveer honderdvijftig gedichten die Roth schreef. Daarna was er muziek van Van Helleputte/Danhieux - iedereen waande zich in een Amsterdams/Parijs café, ergens in 1939, vlak voordat de nazi’s kwamen, toen er nog niks aan de hand was, ook al was het continent al zo molm als een door houtworm aangevreten meubelstuk.
Om acht uur begon de officiële boekpresentatie in een bomvol Perdu (Joseph Roth is blijkbaar een grotere publiekstrekker dan wéér een dichter die zich tegen het neoliberalisme verzet). Els Snick nam opnieuw het woord en vertelde uit de losse pols, bevlogen, over haar liefde voor het werk van Roth; haar causerie werd onderbroken door voordrachten van Herwig Deweerdt, een Vlaamse acteur, die een vijftal verhalen uit De blonde neger heel goed bracht. Van Helleputte/Danhieux zorgden opnieuw voor de muziek. Perdu glom en glansde, wat vooral kwam door het mooie, zeer verzorgde, levende proza van Joseph Roth.
In de trein terug las ik het voorwoord dat Tommy Wieringa schreef voor deze uitgave. Wieringa, verliefd op zijn eigen stijl, die niet zozeer een stijl is maar eerder de toon die een bronzen klok nu eenmaal voortbrengt als je er een paar keer tegen slaat, trekt alle registers open - helaas. Maar goed, dat is zijn manier van doen en daar hoeft een lezer niet per se over te vallen. Maar er zijn twee dingen waar ik wel even niet goed van werd en die wil ik hier aanstippen.
Na veel wollig gedoe over Isaak Babel, het oude Europa, de Eerste Wereldoorlog en, nou ja, van alles, schrijft Wieringa over de balling Roth, die zijn afzetmarkt ziet inkrimpen en steeds meer moeite moet doen om het hoofd boven water te houden (wat hem uiteindelijk niet is gelukt): ‘De goede jaren waren voorbij, hij was afgesneden van zijn lezers, de vorstelijke gages werden voorschotten en de voorschotten werden steeds kleiner. Steeds goedkoper de drank, steeds sjofeler zijn kostuums, steeds slechter zijn gezondheid. Zijn eigen ondergang verliep synchroon met die van een heel continent.’
Het klinkt wel aardig, maar het is romantische flauwekul die Wieringa hier opdient. Roths neergang was het gevolg van de groeiende invloed van de nazi’s, die een hele literaire cultuur langzaam maar zeker de nek omdraaiden. Zijn publiek was genazificeerd, hij kon er niet meer bij, hij was letterlijk uit zijn taal- en cultuurgebied verdreven. Roth én het continent gingen niet (en zeker niet synchroon) ten onder: Roth kon in het Europa van voor de Tweede Wereldoorlog niet meer genoeg verdienen om de levenswandel die hij wenste te voeren te bekostigen; het continent verloor zich vanaf ergens in 1939 in een uitputtende wereldoorlog, maar ging - zoals we inmiddels weten - niet ten onder (al is het er inderdaad niet beter op geworden).
Helemaal op het eind van zijn voorwoord schrijft Wieringa:
‘Roth veroordeelt de mensen niet om hun gezwoeg en gemarchandeer, maar gunt ze de genade van zijn begrip. In Hotel Savoy zegt de joodse valutahandelaar Abel Glanz tegen Gabriël Dan: ‘‘Ziet u, meneer Dan, de mensen hebben geen slecht, alleen een veel te klein hart. Er kan niet veel in, het is net groot genoeg voor vrouw en kind.’’ Die scharrelaar Abel Ganz, dat is niet minder dan een vermomming van Joseph Roth zelf.’
Ja nou ja, als je de personages van een auteur ziet als vermommingen van een auteur (waar iets voor te zeggen valt), klopt deze mededeling. Wieringa doet echter iets anders; hij minimaliseert Roth tot een scharrelaar, tot iemand die een weliswaar wijs, maar toch ook hartverscheurend en enigszins egoïstisch standpunt inneemt binnen de grenzen van een roman. Daarmee is de auteur, die een hart had waar de hele wereld in kon wonen, onschadelijk gemaakt, gelijkgeschakeld met Tommy Wieringa, de Nederlandse ‘zwerver’ die vanuit zijn ballingschap in Weesp de kleine wereld van zijn vrouw en kind duidt.
Hoe het ook zij, het boek is er nu, en dat is maar goed ook; het voorwoord sla ik voortaan gewoon over.
Daarnaast kunnen we allemaal lid worden van het Joseph Roth Genootschap, en dan is het volgend jaar, bij de presentatie van weer een nieuwe titel van Roth bij Bas Lubberhuizen, nóg drukker. En gelukkig hebben we de foto’s nog:
Laatste reacties