Over Het Liegend Konijn 2011/2
dank voor het sturen van Het Liegend Konijn (HLK), 2011/2.
Het zou een van mijn favoriete tijdschriften moeten zijn, HLK. Alleen maar poëzie, zonder gelul er omheen. En toch is het dat niet. Sterker, toen ik 2011/2 gisteren had doorgenomen, geloofde ik het verder wel, met de Nederlandse en Vlaamse poëzie.
Begrijp me niet verkeerd. Ik ga niet de noodklok luiden. Kwaliteit genoeg, van Albert Bontridder tot Menno Wigman en van Jan H. Mysjkin tot David Troch. Ja ja, dan vergeet ik Emma Crebolder en Lieke Marsman, Hendrik Carette en Martijn den Ouden en... Willem Thies.
Het hele nummer staat vol met talentvolle dichters. Iedereen heeft talent en alle dichters staan te glimmen en te glunderen in hun zondagse kostuum of kleedje. Je vraagt je bijna af waar de ongetalenteerde dichters zijn gebleven. Zouden die zijn uitgestorven?
Helaas werkt die overdaad aan talent, die samenbundeling van esprit en taalbeheersing, eerder als een harnas dan bevrijdend. Ik had ineens die Nase voll van al die communiekleding. Alsof het talent die dichters... beknelt, of beklemt.
Jij ook Willem, jij ook! "Plichtmatig vloekend staat men op." Vloek dan maar, jongen, vloek echt! En dat ge-men, dat is sinds Kouwenaar strengstens untersacht.... Men moet daar maar eens mee ophouden.
Kijk, dat ik zelf niet de redding ben van de poëzie, dat weet ik ook wel. Maar ik probeer in mijn gedichten, al ben ik geen wufte optimist, altijd in elk geval enige zang aan te brengen. Volgens mij is dat wat de mensen van een dichter willen: zang. Zang, en een beetje troost along the way.
Die zang, nietwaar, hoeft niet meteen te leiden tot alleen maar begrijpelijke versregels. Het werk van Mark Boog zingt, maar het werk van Marc Tritsmans ook. Michaël Vandebril en Annemarie Estor: idem dito.
Enfin. Tot hierboven had ik je mijn bericht al gestuurd. Je reacties (armlang, weerleggend wat ik zei) hebben me een dag of wat doe besluiten om het bijltje er wat deze brief betreft bij neer te leggen.
Maar ja. De tekst is er al. Zonde om weg te gooien. Daarom ga ik verder en probeer ik het via een andere invalshoek.
Kijk, Willem, Het Liegend Konijn is een mooi tijdschrift. Dat is waar. Het is eerder een tweejaarlijks verschijnend boek, uiteraard, wat weer iets anders is dan een tijdschrift. Een tijdschrift moet vaker verschijnen, eigenlijk vind ik: minimaal tien keer per jaar.
De redacteur van het tijdschrift, Jozef Deleu, kan niet genoeg geprezen worden voor zijn inspanningen, die het blad al 9 jaargangen aan de gang houden, iets wat hij overigens doet met de steun van onder meer het Vlaams Letterenfonds en het Vlaams-Nederlands Huis deBuren (en aan de subsidieboom van laatstgenoemd huis mist men één, twee pruimpjes niet).
Soms denk ik echter, dat deze samenbundeling van talent veel weg heeft van een wurggreep, waarin de middelmaat de eerste viool speelt en de grote gladstrijker meer opvalt dan de triangelspeler die zijn toontje mist.
De Nederlandstalige poëzie is... welluidend. Dat is prachtig. De Nederlandstalige poëzie is... lief. De Nederlandstalige poëzie heeft, denk ik, meer te bieden dan dit.
HLK kan nog met gemak 9 keer 9 jaargangen door, zo. En elke keer zal ik zeggen: het is mooi, het is prachtig, en alle collega's zien er weer uit om door een ringetje te halen. Maar... Maar geeft mij eens een gedicht van iemand die ik nog niet kende en van wie ik nog niets gelezen had.
HLK beroept zich op een tekst an Paul van Ostaijen:
"Lang heeft het konijn de lach gezocht. Zo zielsgraag had het konijn gekend de luide lach. Waarom het de lach zo graag had gekend, weet ik nier. Zo iets kan men niet weten. Het konijn heeft de lach niet gevonden. Maar het was de lach zeer nabij. Dat het het geheim van de lach zo nabij was, weet het konijn niet. Vlak vóór de lach hield de kennis van het konijn halt. Dáár vond het in plaats van de lach die het zocht, de verwondering die het niet zocht. Dit nu is iets wat buiten het begrijpen van het konijn valt: hoe je in plaats van het gezochte iets anders vindt. Daarom verwondert het konijn zich zeer om de verwondering. En daar het met deze verwondering geen blijf weet, toont het konijn zich voortdurend verwonderd, gans onbeholpen. Het weet zelf niet hoe verwonderd het is. Uit zijn verwondering groeide zijn nieuwsgierigheid. Doch van huize uit droeg het de vrees mee. Nu weet het konijn niet goed welke zelf-raad te volgen: of de ras-vrees óf de nieuwsgierigheid die, in de wereld van het konijn, alreeds een beschavingsverschijnsel is. Alleen waar licht gloeit in de nacht, wordt de beschaving te sterk en werpt het konijn zich roekeloos in zijn ondergang. Het duurt nog wel een tijd alvoor het konijn zal geleerd hebben in dit geval te luisteren naar de stem van het ras, van de vrees. Dan komt het konijn tot het nuanceren zijner nieuwsgierigheid. Dit echter geschiedt nog zo spoedig niet. De stropers met de lichtbak mogen gerust zijn. Het konijn leert slecht."
Een merkwaardige tekst, met die verwondering, dat luchthartige gebruik van het woord "ras"en die wat ondergangs-stemmige manier waarop een beschaving zich in de ondergang werpt. Goed, het is een pleidooi voor "nieuwsgierigheid", voor "verwondering", maar het is tegelijkertijd een verzuchting over de verstarring, over de periode waarin het konijn zal gaan "nuanceren".
Dat konijn, waar ik de kunstenaar in zie, "leert slecht" en is dus geneigd zich in zijn eigen ondergang te storten. "Alleen waar licht gloeit in de nacht, wordt de beschaving te sterk en werpt het konijn zich roekeloos in zijn ondergang."
Wat is nu precies goed? Een voorzichtig konijn of een konijn dat even uitkijkt, voor het zich in het verderf stort? Een Liegend Konijn?
Volgens mij is het konijn gebaat bij een mooi hok, fijn veel gras en andere konijntjes (m/v) om mee te spelen in de maneschijn. Veel beweging moet het konijn hebben. Een groot veld om gezellig konijnendingen op te doen. En veel nieuwe aanwas, inclusief soms een nieuwe aanwas die nog niet geheel en al gekamd, geföhnd en met gel bestreken is.
En als het konijntje dan bijna dood is, zet dan de azijn, de rode of witte wijn, de kruidnagel, het laurierblad, de gekneusde peperkorrels en de ui klaar, om de marinade mee te maken.
Tot die tijd leren we het konijn echter dit door John Schoorl geschreven gedicht van buiten
Ik had van boven naar beneden
De bierlijst afgewerkt
En de rondtoer van
Het getatoeëerde meisje gemist.
Sprak aan de lange tafel met
De zanger van een
Deense beatband die naar
De strepen in zijn hoofd zocht.
Zag plots de schaal osseworst
Trillen, en de oude brouwerij
Van boven opensplijten.
Wist niks anders te doen dan
Stoere pose aan te nemen,
Voordat we omhoog stegen.
Heb altijd al een adelaar
Willen zijn.
Dat is het zo'n beetje, Willem, wat ik graag lees. Niet wat ik alléén graag lees, maar ik word in een blad als HLK graag toegesproken door iemand (m/v) die mij betovert met zijn of haar zang.
Laten we dan nu, Willem, het bier en de osseworst eer aandoen!
Met een collegiale groet,
Chrétien Breukers
Beste Breukers,
Dank voor je mooie schrijven!
Op bepaalde – essentiële én marginale – punten zijn we het inderdaad oneens, op bepaalde andere – essentiële én marginale – punten zijn we het ‘gewoon’ eens.
Neem wat jou in het bijzonder aansprak van dit nummer van ‘Het Liegend Konijn’: onder anderen noemde jij Martijn den Ouden, John Schoorl en Menno Wigman – deze drie sprongen er ook wat mij betreft in positieve zin uit (waarbij John Schoorl wat mij betreft dé verrassing van dit nummer was). Naast, bijvoorbeeld, Frank Koenegracht (na jaren-, járenlange ‘radiostilte’ eindelijk weer nieuw werk van hem).
Er is dus sprake van een sterke ‘overlap’ in onze waardering/voorkeur.
Je precieze kritiek ten aanzien van ‘Het Liegend Konijn’ begrijp ik niet helemaal – volgens mij ben je daarin niet eenduidig. Vind je het te ‘lief’ en ‘braaf’, te ‘conventioneel’? Vind je dat het te veel bekende en gevestigde namen bevat, en te weinig níéuw talent? Vind je – nog iets anders?
Ten eerste is de opzet van ‘Het Liegend Konijn’ volgens mij nu juist een zeer breed spectrum, een zo breed mógelijk spectrum van hedendaagse Nederlandstalige poëzie te bieden: gevestigde/bekende namen naast jong talent, rijp naast groen, gelouterd en gelauwerd naast ‘blanco’ dichters. Juist nadrukkelijk níet alleen de grote of vertrouwde namen – maar ook de dichters ‘in de schaduw’ of zelfs dichters die nog moeten debuteren (dat wil zeggen: van wie de debuutbundel nog moet verschijnen): zoals Anne Broeksma. Volgens mij zijn er van die laatste categorie (jij kunt dat nazien, ik heb ‘Het Liegend Konijn’ aan jou doorgestuurd, dus ik kan het niet met zekerheid zeggen) wel (op zijn minst) drie of vier dichters: dezen mogen dus bij het grote publiek van Vlaanderen en Nederland als – relatief – onbekend en nieuw worden gezien. Enfin.
Ten tweede: ‘braaf’, ‘lief’? Misschien is er niet zó veel ruimte voor wilde, talige, ‘avant-gardistische’, experimentele poëzie, maar goddank, zou ik zeggen. Dan nog zou ik de poëzie niet direct ‘braaf’ of ‘lief’ willen noemen – vaak is dat oordeel zélf ook wat… braaf, gemakzuchtig, gechargeerd. Ik vind de poëzie van, bijvoorbeeld, Martijn den Ouden, Frank Koenegracht, Menno Wigman en John Schoorl zeer zeker niet ‘braaf’. Er zal zeker ook wat ‘bravere’, ‘conventionelere’, ‘keurige’ poëzie tussen zitten, maar dat heeft ook te maken met het gepresenteerde palet, het brede spectrum: 175 nieuwe gedichten van 29 dichters. Daar zit állícht iets bij (of: heel wat) dat wat ‘braaf’ is, naast spannender en aansprekender werk.
Dan, voorts: ergens zeg je: ‘de Nederlandstalige poëzie is lief, zij is welluidend’.
Hier citeer je mij verkeerd (uit mijn mails): jij beweerde dat je poëzie zocht – nee, dat je van poëzie iets verwacht of verlangt als ZANG. Ik beweerde dat ik je wat dat betreft wel de hand kan schudden: ik verlang van de dichter dat hij/zij een stilist is, en van poëzie dat zij op zijn minst ‘welluidend’ is (waarbij ik de ‘donkere welluidendheid’ van, bijvoorbeeld, Georg Trakl méér waardeer dan een ‘lichte welluidendheid’).
Ik betreur echter juist het feit dat zo wéínig Nederlandstalige dichters waarlijk stilist zijn, zo wéínig Nederlandstalige poëzie werkelijk welluidend (dit zeg ik overigens ook expliciet in mijn mail).
Verder zeg ik in mijn mail:
***
Ik vind dat poëzie WELLUIDEND dient te zijn. Ik heb deze term recentelijk tweemaal kort achter elkaar gebruikt, als positieve kwalificatie: om de stijl van Armando mee aan te duiden ('Ze kwamen'), ik heb de term zelfs gecursiveerd; én om de poëzie van Lieke Marsman mee te kwalificeren; in het juryrapport, geschreven in samenspraak met de overige juryleden en -voorzitter, van de 'Liegend Konijn Debuutprijs'.
***
Ten slotte nog wat meer marginale punten (je opmerkingen over mijn bijdrage)(ik citeer uit mijn mails):
***
Jij zegt: vloek dan, vlóék echt.
Maar dat is juist ook het punt: het gáát niet om hartgrondig vloeken, vanuit het puntje van de tenen.
Het gaat om PLICHTMATIG vloeken, ritueel/geritualiseerd, obligaat vloeken - 'het hoort erbij', dat ochtendhumeur, het klinkt meer als het gepruttel/gesputter van het koffiezetapparaat, half binnensmonds, het is juist geen 'heftig' maar *ongearticuleerd* vloeken, het maakt onderdeel uit van het 'ochtendritueel', het 'moet', maar komt niet van diep. Het gedicht gaat over ritueel & routine - en het al dan niet doorbreken daarvan, de ‘antiroutine’, die uiteindelijk ook weer routine blijkt. Hoe het ondermijnen van patronen op zichzelf een patroon kan worden – het ‘anarchistische’ als het ware ‘burgerlijk’. Het gaat niet om het vloeken zo hevig dat de ogen gaan bloeden.
En dat 'men' niet meer zou 'kunnen' - wat een onzin. Ik heb juist een beetje mijn buik vol van het 'lyrische je' - waarbij 'je' hetzij voor 'men', hetzij voor 'ik' staat. Enfin, geboden en verboden - ik heb er een broertje dood aan. Daarbij kan het gebruik van 'men' functioneel zijn - het schept afstand, is wat formeel. (In een ander gedicht gebruik ik weer 'we'.)
Het gaat hier min of meer om 'de mens', 'men' dus, het is een algemeen mensbeeld. 'Men' geeft het hier iets... objectiefs/algemeens, 'de menselijke soort'. 'Wij' vond ik hier ook niet kloppen, dat gaat ook niet samen met de 'objectiverende' tweede strofe. En 'je' zou uiteindelijk impliceren dat het lyrisch ik zichzelve aansprak, het zou dus neerkomen op 'ik'; wat hier niet 'correct' zou zijn; óf het zou zich richten tot de lezer, evenmin correct. Nee, hier wordt echt 'de mens' (in het algemeen) bedoeld.
Je pikt er ook precies dat ene gedicht uit, overigens. In alle andere gedichten gaat het om het meer 'familiare' 'wij', een 'ik' implicerend en omvattend. Of om een simpel lyrisch ik. Of om 'de mensen' ('Troost'), enigszins vergelijkbaar met de 'men' - maar toch ook niet, omdat in 'Troost' de 'ik' buiten 'de mensen' valt - of wenst te vallen.
***
Maar of je nu van poëzie verlangt dat zij ‘zingt’ of ‘welluidend’ is – dáár vinden wij elkaar. Een bepaalde toon, muziek, zang. Dit – én sterke, krachtige (pregnante, verrassende, bijzondere) beelden, beeldenrijkdom, beeldend vermogen van de dichter. En dan belanden we, uiteindelijk, bij stijl & schoonheid, nietwaar?
Waarover binnenkort meer.
Tot zover voorlopig.
Met immercordiale groet & een eresaluut,
Willem Thies
Geplaatst door: willem thies | 02 oktober 2011 om 11:53
PS Wat ik eigenlijk bedoel: 'Het Liegend Konijn' bevat naast bijdragen van enkele bij het grote publiek bekende, gevestigde namen als Stefan Hertmans, Mark Boog en Menno Wigman vrij veel jong, nieuw talent - Lieke Marsman, Martijn den Ouden en Maud Vanhauwaert debuteerden allen sterk in de afgelopen (pakweg twee) jaren. En weer dáárnaast werk van dichters die nog móéten debuteren. Oud en jong, rijp en groen. Volgens mij een goede balans.
En wat ik zei over 'stijl' en 'welluidendheid' en 'schoonheid' - natuurlijk verwacht/verlang ik nog méér van poëzie dan 'enkel' dat zij 'mooi' en 'welluidend' is. Bijvoorbeeld dat zij 'krachtig' is, liefst. Niet vaak ziet men de combinatie van 'kracht'/'intensiteit' en 'schoonheid'. 'Schoonheid' die énkel 'schoonheid' is, krijgt al snel iets 'weeks'/'teers', iets 'zijigs', en iets ál te 'poëtisch'.
Maar ik vind het AL HEEL WAT als poëzie (op zijn minst) mooi en welluidend is (en liefst dus een zekere 'donkere sensualiteit' heeft): de meeste poëzie is, helaas, zo houterig en onbeholpen. Meestal is de stijl... zo armoedig. Zo pover. Zo... afwezig.
(Is er, kortom, hoegenaamd géén sprake van 'stijl'. Wordt er 'maar wat gedaan'.)
Geplaatst door: willem thies | 02 oktober 2011 om 12:23
Hallo Willem,
ik weet het allemaal niet. Of zeker: niet goed.
Ik ben het weliswaar deels met je eens, maar je mitsen en maren (die in een recensie, waar je wilt boren naar een "bedoeling", goed werken komen me hier voor als een soort "schild", een schild dat je moet beschermen.
Volgens mij wil ik in mijn stuk alleen maar zeggen, dat de som der delen soms zo grijs is. Het idee geeft dat je zit te kijken naar een bijeenkomst van een vriendelijke jaarclub.
Maar dat is ongetwijfeld een misverstand.
met groet, Chrétien
Geplaatst door: Chrétien Breukers | 02 oktober 2011 om 22:57
"Volgens mij wil ik in mijn stuk alleen maar zeggen, dat de som der delen soms zo grijs is. Het idee geeft dat je zit te kijken naar een bijeenkomst van een vriendelijke jaarclub."
Dat verwoordt goed mijn gevoelen als ik de "oogst" van de afgelopen jaren lees, ik bedoel, niet alleen in HLK.
Geplaatst door: Adriaan Krabbendam | 04 oktober 2011 om 13:07