'U doet mij een beetje verdriet, dierbare geëerde collega, door mij esthetische opvattingen toe te dichten die de mijne niet zijn. Ik geloof dat het polijsten van volzinnen van geen belang is, maar dat goed schrijven alles is, omdat "goed schrijven zowel goed voelen, goed denken als goed onder woorden brengen is" (Buffon).'
Koenraad Goudeseune buigt zich over het literaire testament van zijn Franse collega Gustave Flaubert
Van de overvloedige correspondentie van Gustave Flaubert, (une mer à boire) bieden de brieven die hij aan George Sand schreef en daarvan de laatste honderd bladzijden ons een prachtig beeld van hoe de meester uit Croisset over een en ander dacht, in het bijzonder over literatuur.
Zijn integrale correspondentie -van de kattebelletjes waarmee hij een tafel bij Restaurant Magny reserveerde, over de brieven waarmee hij Cubaanse rum en zijden sjaals bestelde, tot en met zijn herderlijk schrijven aan ongelukkige, diep katholieke oude vrijsters - is natuurlijk een meesterwerk, en in de briefliteratuur naar mijn smaak het absolute meesterwerk, maar ik heb niet alle brieven van iedereen gelezen natuurlijk.
Bij Flaubert alleen al spreken we over een corpus van om en bij de 5.000 bladzijden, dichtbedrukt bovendien, waarvan zonder achterdoek een deel niet of nauwelijks te volgen valt en waarbij de niet-ingewijde lezer uitsluitend is overgeleverd aan de geestigheid waarmee die brieven werden geschreven. Alleen een ware flaubertiaan zet er zich aan (en die is zot, zoals genoegzaam bekend, die kan u ook antwoorden op de vraag waar en wanneer Emile Colange werd geboren, Flauberts huisknecht.)
En dat corpus is meer dan een eeuw na Flauberts dood nog altijd incompleet. Onlangs werden de brieven aan Juliet Herbert ontdekt, de Engelse gouvernante waarmee, zo wordt gefluisterd, Gustave de lakens zou hebben gedeeld. Deze opmerkelijke vondst kwam enkele jaren te laat om in de Pléiadebibliotheek te kunnen worden bezorgd, en daarmee leek de werkelijkheid de fictie nog maar eens te overtroeven (vintage Flaubert), want net aan die bundel brieven en de zoektocht ernaar had Julian Barnes zijn alomgeprezen boek uit 1984 Flauberts parrot opgehangen.
Daarom is het misschien een aardig idee dat dertigtal brieven (op een totaal van enkele honderden brieven aan George Sand) eens nader te bekijken. En dat zonder de last van wat ik nu maar de Flaubertbibliotheek zal noemen, zonder bestudering waarvan je in bepaalde kringen geacht wordt je klep te houden over Flaubert, de grote Franse schrijver.
Laten we beginnen met zijn vak: schrijven. Daarover zullen we hem axioma's horen uitspreken waarvan de formulering wiskundig mooi is en de impact op de literatuur waanzinnig. Op woensdag 4 december 1872, Flaubert is dan een vijftiger, bericht hij: 'Want ik schrijf (ik heb het over een auteur die zichzelf respecteert) niet voor de lezer van vandaag, maar voor alle lezers die er kunnen komen zolang onze taal leeft. Mijn koopwaar kan dus nu niet volledig geconsumeerd worden, want ze is niet louter en alleen voor mijn tijdgenoten gefabriceerd. Mijn diensten zijn dus onbepaald en deswege onbetaalbaar.'
Hij, Gustave, heeft dan al drie meesterwerken op zijn naam waarvan één, Madame Bovary, tot op de huidige dag en masse wordt gelezen en, zo je wil, met de koninginnentitel onder de meesterwerken is gekroond. De andere twee, De leerschool der liefde, en Salammbô, genieten die sterrenstatus niet en worden dus vrijwel alleen nog aan de universiteit gelezen, en door zotten, waarmee nogmaals is bewezen dat het niet allemaal kaf en warme lucht is wat door zotten en universitairen wordt uitgevreten.
George Sand (1804-1876) houdt er bescheidener ambities op na. Op maandag 8 september, vier dagen later dus, schrijft ze: 'Jij wilt voor alle tijden schrijven. Ik geloof dat ik over vijftig jaar volkomen vergeten zal zijn en misschien meedogenloos miskend. Dat is de wet van de dingen die niet eersterangs zijn en ik heb mezelf nooit eersterangs gewaand.'
Qua literaire opvattingen verschillen ze dus zoals de Antwerpse heide verschilt van het Centraal Massief, en hoe kan het anders of hun verhouding met lui die het in de literatuur voor het zeggen hebben en mede hun lot als schrijver bepalen, is al net zo verscheiden. Flaubert is met zijn uitgever, Michel Lévy, gebrouilleerd. Het zou ons te ver voeren uit de doeken te doen waarom precies. 'Bekommert u zich niet over Lévy', schrijft hij op 12 december. 'En laten we het er niet meer over hebben. Hij is het niet waard ons een minuut bezig te houden. Hij heeft me diep geraakt op een gevoelige plek, de nagedachtenis van Bouilhet. Dat is niet goed te maken. Ik ben geen christen en tot de huichelarij van het vergeven ben ik niet in staat. Rest mij niet meer met hem om te gaan. Dat is alles. Ik wens hem zelfs nooit meer te zien. Amen!'
Flaubert wenst zijn uitgever niet meer te zien, we lezen het goed. In die krachtige bewoording is het alsof we ook het lef van een fabrieksarbeider lezen die zijn baas duidelijk maakt genoeg te hebben van diens gecommandeer. Of een visser die tegen de zee zegt: uit mijn ogen! Nee, natuurlijk is het niet zo, Flaubert was niet arm, hij was niet schatrijk, maar hij was ook niet arm. Hij kon het zich permitteren geen letter te laten verschijnen, wat overigens niet gebeurde. En bovendien betrof de finale breuk met zijn uitgever niet eens een dispuut over werk van eigen hand.
Nu doe ik het toch uit de doeken. Ik veroorloof me over Flaubert inconsistent te zijn, grillig, hij was dat immers ook. Voornoemde uitgever Lévy zette niet genoeg middelen in om een gedichtenbundel op de markt te brengen, Laatste liederen van Louis Bouilhet, Flauberts goede vriend die een jaar eerder was gestorven en van wiens nagedachtenis hij een zaak van eer maakte. Flaubert, die zich niet anders dan als vent laat kennen en meteen ook bewijst dat de beste stylisten venten zijn, is gegriefd en hij is dat niet voor eventjes, maar voor altijd. Wanneer Michel Lévy een tweetal jaar later komt te sterven en George Sand hem daarover vraagt zich niet vrolijk te maken, alsdat ze niets dan goede herinneringen aan de man en zijn levenswerk bezit, antwoordt hij haar: 'Nee! ik heb me niet over de dood van Michel Lévy verheugd en ik benijd die zachte dood zelfs. Ik vind dat hij hem niet verdiende.'
Eerder schreef George Sand: 'Uitgevers zouden smaak hebben, als het publiek smaak had.' Flaubert riposteerde: 'Of als het publiek hen dwong smaak te hebben, maar dat is het onmogelijke vragen. We kunnen alleen maar eisen dat een uitgever zich beleefd gedraagt en dat hij ons niet straffeloos in ons gezicht voorliegt om ons beter te kunnen uitbuiten.'
George Sand leefde van haar pen. Ook zij was niet uit een simpele werkmansbroek geschud, dat is waar. Haar vader, ondanks zijn volkse naam (Maurice Dupin) behoorde tot de adel en droeg de strepen en de sterren van luitenant op zijn Franse legeruniform. Haar moeder, ondanks haar adelijke naam (Sophie Victoire Antionette Delabarde) was een volkse. Maar George Sand had een heel huishouden te bestieren, kinderen en kleinkinderen, en een kasteel te onderhouden.
Een deel van haar inkomsten haalde ze uit haar bijdragen aan krant en toneel. En haar boeken natuurlijk. Ze schreef net zoveel boeken als Herman Brusselmans en daarvan wordt er tegenwoordig niet één nog gelezen, van haar toneelstukken niet één nog opgevoerd. Schreef Flaubert louter voor de sterren, Sand was een broodschrijfster.
Hij schrijft daarover dit: 'Wanneer je je niet tot de Massa richt, is het rechtvaardig dat de Massa je niet betaalt. Dat is een kwestie van Staathuishoud-kunde. Nu, ik houd vol dat een kunstwerk (dat die naam met recht draagt en met toewijding is vervaardigd) niet in geld kan worden uitgedrukt, geen commerciële waarde heeft en niet betaald kan worden. Conclusie: als de kunstenaar niet over een eigen inkomen beschikt, moet hij van honger creperen! wat een fraaie toestand is!'
Maar hun genegenheid en wederzijdse sympathie is erg groot. Flaubert had qua vrouwen nog een andere grote liefde gehad. Louise Collet. Ook een schrijfster. Dichteres eigenlijk. Ook van haar werk wordt geen letter meer gelezen. Onder flaubertianen staat het chique te zeggen dat de brieven aan Louise Collet meer swingen en qua woordkunst hogere pieken scheren dan de brieven aan George Sand. En wel om deze reden: Flaubert voelde zich sexueel tot Louise Collet aangetrokken, George Sand liet hem wat dat betreft steenkoud. (Wat gezien haar leeftijd niet onbegrijpelijk is, ze mikte tegen de zeventig.) En dat merk je aan de mate waarin zijn proza een viriele indruk maakt.
Leuk om weten?
In die laatste honderd bladzijden, ik zei het al, lezen we Flauberts literair testament. Hij verwacht niks meer van het leven, behalve 'een reeks vellen papier om met inkt vol te kladden. Het lijkt of ik door een woestenij zonder einde reis en ik weet niet waarheen. En ik zelf ben tegelijkertijd de woestijn, de reiziger en de kameel!'
Een flaubertiaan die nog wat meer leest dan alleen maar Flaubert, kan aan de hand van deze passage een gedicht van Hugo Claus citeren, uit De Sporen:
Zo zei Flaubert
Het gedrocht dan in mij bralt,
de vrouw met haar zwart bloed,
het is niet genoeg, méér is in mij.
In mijn voorgeborchte krast een apotheker
en voorspelt een kapper het einde van de wereld.
De dingen springen als vlooien weg
onder mijn blik. De Almachtige tooit zich niet
met kleuriger veren van leugens dan ik.
Er komt geen kentering in mijn dromen,
ik wil in dageraad noch schemer geloven,
niets ten deel,
nooit een ingewijde.
Ik ben woestijn, kameel en reiziger tegelijk.
Vooral die woestijn. Volstrekt.
Het is niet allemaal antiquarisch rondsnuffelen waarmee de flaubertiaan zich bezighoudt, persoonlijk vind ik dit een erg mooi gedicht waarmee aan Flaubert de luister wordt gedaan die hij verdient en waar er nooit genoeg van kan zijn. En als u weet dat bovenstaand gedicht van de hand is van een schrijver die met de glimlach beweerde altijd en overal te hebben gelogen, leest deze regel nog krachtiger: De Almachtige tooit zich niet /met kleuriger veren van leugens dan ik.
Hoed u voor de kritiek van een flaubertiaan op de werkelijkheid, hij kijkt er immers uitsluitend met deze bril naar: alles is vuiligheid, de integere kunstenaar incluus.
En de Almachtige? Voor George Sand was de Almachtige Jezus Christus in wie ze vooral de socialistische inborst lief- had. Ze kon zich geweldig storen aan de sacristiegeur van haar medechristenen, maar ze geloofde in en beleed min of meer het heilsplan dat God met deze wereld in petto heeft en verbeidde zonder vertoon van vroomheid de jonste dag waarop de mensheid al twee millenia wacht. 'We zijn van de natuur, in de natuur, door de natuur en voor de natuur,' schrijft ze. 'Talent, wilskracht, genialiteit zijn natuurverschijnselen zoals meren, vulkanen, bergen, winden, sterren en wolken.'
Voor Flaubert ligt dat anders: 'Ik ben geen natuurmens. En ik begrijp niets van landen die geen geschiedenis hebben. Ik zou alle gletschers van Zwitserland geven in ruil voor het museum van het Vaticaan.'
Christelijkheid bracht George Sand ook tot bijvoorbeeld dit credo: 'Je (bedoeld is Flaubert) houdt te veel van de literatuur, ze zal je nog ombrengen en jij zult de menselijke domheid niet ombrengen. Arme dierbare domheid, die ik niet verafschuw en die ik met moederlijke ogen bekijk. Want het is een soort jeugd en iedere vorm van jeugd is heilig. Wat een haat heb je ertegen opgevat, wat een oorlog voer je ertegen! Jij hebt te veel kennis en intelligentie, Cruchard van me, je vergeet dat er iets boven de kunst is, dat wil zeggen de wijsheid waarvan de kunst, in zijn hoogste vorm, nooit meer dan de uitdrukking is. De wijsheid omvat alles, het schone, het ware, het goede en dus de geestdrift. Zij leert ons buiten ons iets te zien dat verhevener is dan wat er in ons is, en het ons beetje bij beetje door beschouwing en bewondering eigen te maken.'
Bij Flaubert, die geen christen was, en die dus niet zoals George Sand in het eeuwige leven geloofde, moest zij met dat soort praatjes niet afkomen. Op woensdag 13 januari 1875 schrijft hij haar: 'U moet mij niet meer vertellen dat domheid heilig is zoals iedere vorm van jeugd. Want domheid draagt geen enkele kiem in zich. En laat me toch geloven dat de Doden niet meer zoeken en dat zij uitrusten. Wij worden op deze aarde al zo gekweld dat we recht hebben op rust als we eronder liggen.'
Spreekt hier een rabiaat anti-klerikaal? Iemand die iedere morgen een katholiek tussen zijn boterham legt, genre Dirk Verhofstadt? Allerminst. Aan een oude vrijster schreef hij bijna twintig jaar eerder over het katholicisme dit: 'En toch is de religie iets wat me meer dan alles aantrekt. Ik bedoel alle religies, de ene niet meer dan de andere. Ieder dogma op zich wekt mijn weerzin, maar ik beschouw het gevoel dat ze bedacht heeft als het natuurlijkste en het meest poëtische van de mensheid. Ik houd niet van de filosofen die er slechts goochelarij en dwaasheid in hebben gezien. Ik bespeur er noodzaak en instinct in: en ik heb dan ook evenveel respect voor een neger die zijn fetisj kust, als voor een katholiek die voor het Heilig Hart knielt.'
Flaubertianen zullen u kunnen zeggen dat het hier om een brief gaat aan mejuffrouw Leroyer de Chantepie wie hij in diezelfde brief van 6 juni 1857 ook dit deelachtig maakt: 'U hebt te veel gelezen om oprecht te geloven.' En: 'Kies voor de heilige Theresia of voor Voltaire. Een tussenweg is er niet, wat er ook wordt beweerd. Het is met de mensheid op het ogenblik precies als met u gesteld. Het bloed van de Middeleeuwen klopt nog in haar aderen en zij zuigt de krachtige wind van de komende eeuwen op, die haar slechts stormen brengt. En dat allemaal omdat men een oplossing wil. O, menselijke hoogmoed! Het doel, de oorzaak! Maar wij zouden God zijn als we de oorzaak zouden kennen. En naarmate we vorderen zal zij zich tot in het oneindige verder verwijderen, omdat onze horizon steeds ruimer zal worden. Hoe perfecter de telescopen worden, hoe talrijker de sterren zullen zijn.'
Een ware flaubertiaan zal u niet wijzen op de vergissing die we vinden in een brief die Flaubert vanuit de rue du Faubourg-Saint-Honoré, hartje Parijs, schreef en wel op donderdag 16 december 1875: 'De negentiende eeuw is voorbeschikt alle religies te onder te zien gaan. Amen!' En ook zijn oproep, uit naam van de vrije meningsuiting, de zwarte steen te Mekka te verbrijzelen, het graf van Mohammed te onteren en zijn as in de wind te verstrooien, is in dovemansoren gevallen.
Over kerkelijke aangelegenheden, zowel doopplechtig-heden als teraardebestellingen, deed hij altijd geestig: 'Ziet u mijn oude smoelwerk in de nabijheid van doopvonten, naast de boreling, de voedster en de ouders! Oh Beschaving, dit zijn uw slagen! Goede manieren, dit zijn uw eisen!' Het betreft hier een schrijven van 31 december 1873, waarin hij ook nieuwjaarswensen aan het adres van zijn dierbare, geëerde collega in dat verre Nohant uitspreekt, en voor haar kleinkinderen en haar zoon Maurice wiens leven hij zegt te benijden. ('Had ik maar zoals hij gedaan!') In een ander schrijven merkt hij van een protestantse uitvaertdienst op dat die zo stom was dat het wel een katholieke had kunnen zijn.
Was het schrijven voor Flaubert niets dan zwoegen, een permanente worsteling met stijl, en kon hij er soms een week en langer over doen vooraleer een zin met de spankracht en de welluidendheid van een vers op het papier kwam te staan, George Sand schreef buitengewoon makkelijk. Zelf merkt ze daar in een brief van 28 september 1874 over op: 'Het gemak waarmee ik schrijf wordt met de jaren groter en ik sta mezelf dan ook niet toe er meer dan twee à drie maanden per jaar aan te werken, anders zou ik een fabriek worden en ik geloof dat mijn produkten dan de nodige nauwgezetheid zouden missen. Ik schrijf zelfs niet meer dan twee à drie uur per dag en de innerlijke arbeid geschiedt terwijl ik aquarellen kladder.'
De passages waarin Flaubert zich over zijn vak beklaagt zijn talloos. Hij voelt zich sowieso al niet in de wieg gelegd om te genieten, en 'mensen zoals ik,' schrijft hij in 1847 al, 'dat wil zeggen de intellectuele paddestoelen die ter plaatse wegrotten, doen er goed aan van tijd tot tijd het vuur te naderen. Ze raken er hun overtollige sappen door kwijt en daar kunnen ze alleen maar flegmatischer door worden.' Dat is een kleine twintig jaar later niet anders: 'Lopende jicht, overal ronddwalende pijnen, een onoverwinnelijke melancholie, het gevoel van algehele nutteloosheid en grote twijfels over het boek dat ik schrijf, dat is het wat ik heb, dierbare onverschrokken collega. Voeg daar nog geldzorgen bij en het permanente verlangen om te creperen, te zamen met weemoedig gepeins over mijn leven, dan heeft u mijn toestand.'
En wat het helemaal onmogelijk maakt, is wat hij in dezelfde brief aanroert: 'Om goede dingen te schrijven heb je een zekere opgewektheid nodig!'
Gustave Flaubert, opgewekt?
'Het verschrikkelijke boek waaraan ik begin is zo'n zwaar karwei dat ik er bij voorbaat door verpletterd word.' Of deze: 'Ik word zo saai dat ik je niet meer durf te schrijven.'
Een Flaubertiaan kan u er op wijzen dat het betreffende boek Bouvard & Pécuchet is, een boek dat hij inderdaad niet zal voltooien en waarvan zijn goede vriend Toergenjev hem de raad gaf er een kort verhaal van te maken.
Ook George Sand had er geen goed oog in. 'Jij zult vast en zeker troosteloze dingen maken en ik troostrijke,' schrijft ze in de nacht van 18 december 1875 vanuit Nohant. En enkele regels verder: 'Ik weet dat jij de inmenging van persoonlijke opvattingen in de literatuur afkeurt. Heb je gelijk? (...) Ik ben er vast van overtuigd dat zij (de gebroeders Goncourt) geleerder en talentvoller zijn dan ik. Alleen geloof ik dat zij, en vooral jij, een duidelijke en brede kijk op het leven missen. De kunst bestaat niet alleen uit schilderen. De echte schilderkunst is trouwens vervuld van de ziel die het penseel hanteert. De kunst is niet alleen kritiek en satire. Kritiek en satire schilderen slechts één kant van het ware. Ik wil de mens zien zoals hij is. Hij is niet goed of slecht. Hij is goed en slecht. Maar hij is nog iets, de nuance die voor mij het doel van de kunst is. Omdat hij goed en slecht is, heeft hij een innerlijke kracht die hem ertoe brengt erg slecht en niet zo goed of erg goed en niet zo slecht te zijn. Ik heb de indruk dat jouw school zich niet om het wezen der dingen bekommert en te veel aan de oppervlakte blijft. Door naar de vorm te zoeken hecht ze te weinig waarde aan de inhoud.'
Op het einde van die maand december schreef Flaubert vanuit Parijs daar het volgende antwoord op: 'Ik schrijf al die troosteloze dingen niet op omdat ik het zo leuk vind, gelooft u mij, maar ik kan mijn ogen niet veranderen. En wat mijn gebrek aan overtuigingen betreft, helaas! ik stik van de overtuigingen. Ik barst van ingehouden woede en verontwaardiging. Maar met mijn ideaal van de Kunst geloof ik dat je die niet moet laten blijken en dat de Kunstenaar in zijn werk even onzichtbaar moet zijn als God in de natuur. De mens is niets, het werk is alles! Het is niet eenvoudig deze discipline die misschien van een verkeerde zienswijze uitgaat, in acht te nemen. En ik persoonlijk beschouw het als een soort permanent offer dat ik aan de Goede Smaak breng. Het zou mij zeer aangenaam zijn te zeggen wat ik denk en het hart van de heer Gustave te luchten door middel van zinnen. Maar van welk belang is genoemde heer?'
Het gekke is nu dat de correspondentie van Flaubert tegen zijn eigen schrijfdogma zondigt, niet af en toe, niet per vergissing, maar voortdurend en met volle overtuiging spuit hij boude stellingen en lucht hij zijn hart als betrof het een universiteitsaula waar drie uur lang geëxamineerd werd door een driehonderdkoppige studentenkorps en dus aan verluchting toe is. En omdat die bladzijden literair al net zo waardevol zijn als zijn officiële proza, zoniet waardevoller, kan men zich naar mijn bescheiden mening bij de relevantie van dat dogma vragen stellen. 'Ik ben het met u eens, geëerde collega,' schrijft hij in diezelfde brief,
'(...) dat Kunst niet alleen kritiek en satire is; ik heb dan ook nooit geprobeerd opzettelijk het een of het ander te doen. Ik heb mij altijd ingespannen tot de ziel van de dingen door te dringen en mij tot de grootste algemeenheden te beperken, en ik heb mij bewust afgekeerd van het Toevallige en het dramatische. Geen monsters en geen Helden.'
Een kleine twee weken later, we zijn dan al in 1876, George Sands sterfjaar, bericht ze: 'Jij lijkt te geloven dat ik je tot een leer wil bekeren. Welnee, ik denk er niet aan. Iedereen gaat uit van een standpunt waarvan ik de vrije keus respecteer. Ik kan het mijne in een paar woorden samenvatten: je niet achter de ondoorzichtige ruit opstellen, waardoor je alleen de weerspiegeling van je eigen neus ziet. Zo ver mogelijk kijken, het goede en het kwade, dichtbij, rondom, daar en overal; de permanente beweging van alle tastbare en ontastbare dingen naar de onvermijdelijkheid van het goede, het juiste, het ware en het schone opmerken. Ik zeg niet dat de mensheid op weg is naar de toppen. Niettemin geloof ik dat; maar ik wil er niet over redetwisten, dat is zinloos, omdat iedereen op grond van zijn persoonlijke zienswijze oordeelt en de algemene aanblik voorlopig miserabel en lelijk is. Overigens hoef ik niet zeker te zijn van het heil van de planeet en haar bewoners om in de noodzaak van het goede en het schone te geloven; als de planeet die wet uit het oog verliest, zal zij vergaan; als de bewoners die wet afwijzen, zullen zij vernietigd worden. Andere sterren, andere zielen zullen over hun lichaam heen glijden, het zij zo! Maar wat mij betreft, ik wil mij tot mijn laatste ademtocht opwaarts bewegen, niet met de zekerheid of de eis elders een goede plaats te vinden, maar omdat het mijn enige vreugde is samen met de mijnen voort te gaan op het pad dat omhoog voert. Met andere woorden, ik ontvlucht de modderpoel en zoek het droge en schone op, ervan overtuigd dat dat mijn levenswet is. Mens zijn betekent niet veel; we staan nog heel dicht bij de aap, waarvan wij naar men zegt afstammen en tenminste die betrekkelijke waarheid te bereiken die het onze soort gegeven is te begrijpen; een heel armzalige, heel beperkte, heel nederige waarheid! Welnu, laten we die tenminste zo veel mogelijk bezitten en niet toestaan dat hij ons afgenomen wordt.'
Op 10 maart, vanuit Parijs, bericht Flaubert: 'U doet mij een beetje verdriet, dierbare geëerde collega, door mij esthetische opvattingen toe te dichten die de mijne niet zijn. Ik geloof dat het polijsten van volzinnen van geen belang is, maar dat goed schrijven alles is, omdat "goed schrijven zowel goed voelen, goed denken als goed onder woorden brengen is" (Buffon).' Twintig jaar eerder, in een brief aan Louise Collet klonk het over stijl nog zo: 'Alle kappers zijn het erover eens dat, hoe vaker je iemands haar kamt, hoe meer het gaat glanzen. Hetzelfde geldt voor de stijl die door voortdurende correcties gaat flonkeren.' En in die brief uit 1876 lezen we ook nog dit: 'Tenslotte geloof ik dat Vorm en Inhoud twee spitsvondigheden zijn, twee entiteiten die niet onafhankelijk van elkaar kunnen bestaan.'
En aangaande zijn schrijverschap is ook dit niet onbelangrijk: 'Er zijn in mij, wat de literatuur betreft, twee verschillende mannetjes: een die verzot is op kreten, lyriek, de weidse vlucht van de adelaar, de sonore galm van de volzin en de hoogste toppen van het denken; een ander die zo diep als hij kan opgraaft en uitspit wat echt is, die er van houdt het kleine feit even machtig te doen uitkomen als het grote, die de dingen die hij weergeeft u haast materieel wil doen voelen.'
Er volgen nog enkele brieven. Flaubert verlangt ernaar haar zijn Geschiedenis van een simpele ziel voor te lezen,
'waarin u uw directe invloed zult herkennen, zien dat ik niet zo koppig ben als u denkt. Ik geloof dat de morele strekking of liever gezegd de menselijke achtergrond van dit werkje u zal bevallen!'
Het mocht niet meer zijn. George Sand heeft deze novelle niet meer kunnen lezen. Ze stierf op 8 juni, een week nadat Flaubert haar zijn laatste brief had gestuurd.
© Koenraad Goudeseune
"jonste dag" ?
"millenia" ?
"religies te onder te zien gaan" ?
Maar verder heb ik dit met aandacht en genoegen gelezen.
Geplaatst door: Harry J.M. Kleinhoven | 11 september 2011 om 17:23
Dank Harry!
Geplaatst door: koenraad goudeseune | 12 september 2011 om 09:38