Vandaag in deze rubriek aflevering 31, die eigenlijk 30 is. Want één aflevering was fake. Het gaat hier over het eerste gedicht uit de bundel Vliegen en andere vogels van Bianca Boer. Deze schrijfster publiceerde eerder een verhalenbundel (Troost en de geur van koffie) en een paar bundels in eigen beheer. Vliegen en andere vogels is haar officiële poëziedebuut.
Zaterdags
toen ik mijn gordijn openschoof stond er een treintje
op het nooit gebruikte spoor voor mijn huis
die dag liepen in de straat alleen mensen die een zwarte jas droegen
er was een hek waarlangs postbodes in en uit zwermden
auto’s waren antracietkleurig en alle huizen te koop
die dag lukte het weer niet om met verkleinwoorden de wereld te dwingen
ook al stond voor mijn raam het treintje met de ronde koplampjes
en had iemand de hele winter in vierentwintig uur gestopt
dat is de man die zichzelf speelt conducteur en machinist is
door een koud fluitje gilt en met een spiegelei zwaait de deuren sluit
Op dat spoor staat een treintje. Geen enorm grote trein, dus. Nee, een treintje. Dat is raar. Of niet? Misschien zijn we wel in een verhaal voor een klein kind beland? "Kijk, als we de gordijnen nu openschuiven, staat er een treintje voor het raam." Zoiets?
Maar in strofe 2 lijkt me de dood zijn intrede doen:
die dag liepen in de straat alleen mensen die een zwarte jas droegen
er was een hek waarlangs postbodes in en uit zwermden
auto’s waren antracietkleurig en alle huizen te koop
Mensen van het begrafenisbedrijf of dragers, postbodes die rouwbrieven brengen (veel rouwbrieven, want die postbodes zwermen in en uit), grijze lijkwagens, huizen die (na het overlijden van de bewoner / bewoners) te koop staan. Niet echt een verhaal dat je een kind vertelt.
Of wil je het kind troosten, behoeden voor die overdosis dood. Zet je daar een treintje voor? Of is het allemaal toeval, en is het gegeven tafereel nu eenmaal, wel, het gegeven tafereel?
De wereld niet kunnen dwingen met verkleinwoorden is, voortgaand op de eerste wijze van lezen, uit het register van de geruststellende taal voor kinderen. Het treintje heeft zelfs ronde koplampjes, kijk maar. Niks aan de hand, en niet naar die grijze auto kijken.
Toch is er nog iets anders aan de hand. Het lukt niet om de wereld te dwingen, ondanks die trein, dat treintje, maar ook ondanks dat "(...) iemand de hele winter in vierentwintig uur [heeft / had] gestopt". Een intrigerende zin, deze achtste versregel, die ik wel begrijp, maar na elke lezing minder begrijp.
Hoezo, de winter? Hoezo, in vierentwintig uur? Zijn de afgelopen vierentwintig uur zo "heftig" dat ze wel een hele winter lijken? Heeft iemand de afgelopen winter herbeleefd in vierentwintig uur? En dat kind dan, dat ik in het gedicht wilde lezen?
Helemaal sluitend krijg ik mijn lezing niet, maar dat is precies wat dit gedicht, op dit moment, mooi-raadselachtig maakt. De slotstrofe heeft dezelfde sfeer:
dat is de man die zichzelf speelt conducteur en machinist is
door een koud fluitje gilt en met een spiegelei zwaait de deuren sluit
In een ritme dat bijna doet denken aan een vertrekkende trein (of een stoomtreintje), rijdt Boer het gedicht uit. "Dat is de man die zichzelf speelt" - een vader? een man? Die persoon is "conducteur en machinist", misschien wel verklaarbaar omdat het een treintje is, te klein voor conducteur én machinist, maar het wijst ook op een persoon die zijn lot in eigen handen neemt.
Hij "gilt" door "een koud fluitje", neemt afscheid, maar niet op een prettige manier. Hij zwaait, zoals het ouderwetse conducteurs betaamt, met een spiegelei, zwaait en sluit de deuren. Het afscheid laat Boer weg, misschien is dát wel wat zich niet met verkleinwoorden laat dwingen.
Het zijn de drie slotregels die dit gedicht zó raadselachtig maken, dat je er - paradoxalerwijs - steeds naar terugkeert. Alsof je er geen afscheid van kunt nemen.
Het gedicht staat vandaag op de scheurkalender van Meulenhoff. Vandaar dat ik niet alleen terugkeer naar de drie intrigerende slotregels, maar ook naar deze fraaie bespreking.
Bij wijze van kleine aanvulling of nuance. De persoon die zijn lot in eigen handen neemt, is iemand die de hele winter in vierentwintig uur stopt en niet zichzelf is maar zichzelf speelt. Iemand, zou je kunnen zeggen, zonder reëel werkelijkheids-besef. Wat hij ontkent, is de duur van de winter – het seizoen van de dood die in de tweede strofe zijn intrede doet.
Iemand die tegelijkertijd conducteur en machinist is. In de laatste regel worden alleen conducteurswerkzaamheden genoemd. Het laatste wat de ‘ik’ ziet, zijn gesloten deuren. Het afscheid laat Boer inderdaad weg, maar vertrekt die trein wel? Op het nooit gebruikte spoor? Misschien doet het er niet toe. De ‘ik’ heeft de trein ook niet aan zien komen rijden – hij stond er opeens. De trein is als symbool misschien van dezelfde orde als de zwarte jassen, de postbodes en de auto’s in de tweede strofe. Het enige verschil is dat de trein een treintje wordt genoemd en met iemand in verband wordt gebracht – iemand die er op het moment zelf wezenloos bij staat te zwaaien en/of aan wie het treintje doet denken.
Een ‘ik’ wordt op een zaterdag geconfronteerd met weinig gezellige beelden. Er is een man die zich krampachtig gedraagt; de ‘ik’ ziet wat ze ziet. De ‘ik’ komt tot de conclusie dat, ondanks herhaalde pogingen, de wereld zich niet laat dwingen in verkleinwoorden. Wel worden ons, in het eerste gedicht van een bundel, beelden voorgezet. Mooi-raadselachtig, jazeker, wordt er in dit gedicht niets gereduceerd. Naast al het andere wil dit gedicht ook laten zien wat het belang van poëzie kan zijn.
Geplaatst door: Gert de Jager | 03 maart 2012 om 16:20